U bent hier

Verschillende vormen van diagnostiek

Screening kan de eerste stap zijn in een diagnostisch proces. Het doel van een screening is kijken of er aanwijzingen zijn voor een bepaalde stoornis. Meestal wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst of checklist die door hulpverleners, ouders, leerkrachten of een combinatie van deze personen wordt beoordeeld. De screening kan een aanleiding zijn om een persoon op een specifiek terrein verder te onderzoeken en dient dus onderscheiden te worden van diagnostisch onderzoek. Binnen de diagnostiek van dyslexie kunnen drie vormen onderscheiden worden: de onderkennende diagnostiek, de verklarende diagnostiek en de indicerende of handelingsgerichte diagnostiek.

  • Het doel van onderkennende diagnostiek is het in beeld brengen van de lees- en spellingvaardigheden.
  • Binnen de verklarende diagnostiek brengt men de factoren in kaart die ten grondslag liggen van de stoornis of de stoornis in stand houden.
  • Handelingsgerichte diagnostiek combineert beide en gaat daarnaast eventuele bijkomende problemen en sociaal-emotionele gevolgen in kaart brengen. 

Criteria

Wetenschappelijk onderbouwde diagnostiek van dyslexie dient uit te gaan van een beschrijvende definitie. Daarnaast is een wetenschappelijk onderbouwde diagnose van dyslexie gebaseerd op volgende criteria:

  • het ‘achterstandscriterium’: er is een ernstige achterstand ten opzichte van een relevante vergelijkingsgroep;
  • het ‘resistentiecriterium’: de lees- en/of spellingmoeilijkheden zijn hardnekkig. Ondanks adequate en intensieve remediëring en inoefening blijven de moeilijkheden op het vlak van lezen en spellen bestaan.

Er werd lange tijd van uitgegaan dat er bovenop bovenstaande criteria tevens een discrepantie moest bestaan tussen de reële lees- of spellingvaardigheid enerzijds en het niveau dat verwacht kon worden op basis van intelligentie anderzijds om van dyslexie te kunnen spreken. Wetenschappelijke evidentie toonde echter aan dat dyslexie niet fundamenteel verschillend is voor mensen met een laag IQ als voor mensen met een hoog IQ (Fletcher, Lyon, Barnes, Stuebing, Francis, Olson, & Shaywitz, 2002; zie ook Van den Broeck, 2002). Het ‘discrepantiecriterium’ werd dan ook verlaten om dyslexie te identificeren. Een onderzoek naar de cognitieve vaardigheden biedt echter wel een zinvolle bijdrage aan het diagnostisch proces aangezien het leidt tot een onderbouwde analyse van sterktes en zwaktes (Everatt, Weeks, & Brooks, 2007).

De expertise van de diagnosticus

Zoals het kader rond wetenschappelijk verantwoord handelen voorschrijft, is de klinische expertise van de diagnosticus een voorwaarde. Deze klinische expertise verwijst naar de competentie van de hulpverlener, verworven door ervaring, onderwijs en training, die bijdraagt tot een goede beroepsuitoefening (APA Presidential Task Force on Evidence-Based Practice, 2006). Naast een grondige kennis van het fenomeen leerstoornissen dient de diagnosticus ook een gedegen scholing te hebben genoten in de diverse functiebeperkingen om te kunnen aftoetsen of er sprake is van bijkomende problemen (comorbiditeit) en/of mogelijks andere problemen de moeilijkheden op vlak van lezen en spellen veroorzaken. Hulpverleners die deze scholing niet hebben genoten, zouden het best terugvallen
op een multidisciplinair team.